Hoofdstuk 4

 

Toen ik de volgende ochtend beneden kwam, trof ik de zitkamer in het donker aan, maar in de keuken brandde licht.

Het was geen paleisachtige keuken zoals die van Fiona, maar er stond wel een grote tafel met stoelen eromheen, en ook een kolenfornuis waarvan de warmte met gemak de ochtendkilte verdreef. Ik had gehoopt een jas van Tremayne te kunnen lenen om aan te trekken wanneer ik de paarden ging bekijken, maar op een stoel vond ik mijn moonboots, handschoenen en skipak, waaraan met een veiligheidsspeld een briefje zat vastgemaakt: 'Heel harte­lijk bedankt.'

Met een glimlach maakte ik het briefje los en trok het pak en de laarzen aan. Tremayne kwam in een gewatteerd jack met gele sjaal en tweed pet binnen en bracht, in zijn blote handen blazend, een ijzige kou mee.

'Aha, daar ben je,' zei hij blazend, 'Mooi zo. Bob Watson heeft je kleren meegebracht toen hij kwam voeren. Klaar?'

Ik knikte.

'Ik pak even mijn handschoenen.' Hij vergewiste zich ervan dat ik ook handschoenen had. 'Ik heb het nog nooit zo koud meegemaakt. We blijven niet lang buiten, de wind is afgrijselijk. Kom mee.'

Toen we door de hal liepen vroeg ik hem naar het voe­ren.

'Bob Watson komt altijd om zes uur,' zei hij kort. 'Alle paarden in training worden 's ochtends vroeg gevoerd. Veel proteïnen. Daar blijven ze warm van. Geeft ze ener­gie. Een volbloed op een dieet met veel proteïnen produ­ceert een hoop warmte. Dat mag ook wel bij dit weer. Je vindt maar zelden een emmer water met ijs erop in de box van een paard, hoe koud het buiten ook is. Let wel, we doen ons best om tocht bij de deuren te vermijden, maar je moet ze frisse lucht geven. Doe je dat niet, leg je ze te veel in de watten, dan geef je virussen een kans.'

We liepen naar buiten en de wind vaagde zijn laatste woorden weg en zoog de lucht uit mijn longen. Ik schatte dat het nog steeds zo'n graad of tien vroor, plus nog de windfactor, precies als de avond tevoren. Het zou wel niet zo lang blijven vriezen als in 1963, dacht ik - dat was de koudste winter sinds 1740 geweest.

Na een korte wandeling kwamen we op het stalerf, dat de vorige avond donker en nauwelijks te zien was ge­weest, maar nu volop verlicht was en gonsde van bedrij­vigheid.

'Bob Watson is geen gewone hoofdstalknecht,' zei Tre­mayne. 'Hij bezit nog veel meer gaven en is daar trots op. Wat je maar kunt bedenken - timmermanswerk, loodgieten, betonstorten, alles wat het erf en de werkomstan­digheden kan verbeteren stelt hij voor en voert hij meest­al ook zelf uit.'

De duizendpoot in kwestie kwam op ons toe, zag dat ik het skipak aanhad en wuifde mijn dank weg.

'Alles klaar, baas,' zei hij tegen Tremayne.

'Mooi. Breng ze maar naar buiten, Bob. En maak dan dat je wegkomt, als je naar Reading moet.'

Bob knikte en gaf een of ander teken, en uit de vele open deuren kwamen gedaanten met paarden aan de teugel, de ruiters met valhelmen op, de paarden met staldekens om. Terwijl ze in het donker onder de lampen rondstapten, met kringelende damppluimen bij het ade­men en het grind knerpend onder hun hoeven, brachten die prachtige, schimmige wezens zo'n gevoel van vreug­de en opwinding bij me teweeg, dat ik mij voor het eerst werkelijk enthousiast voelde worden voor het werk waaraan ik was begonnen. Ik wilde dat ik kon schilderen - maar geen linnen, zelfs geen film, kon het gevoel van primitief leven vatten, of de bedrijvigheid en geuren van dat ijskoude erf.

Bob bewoog zich door het tafereel heen en hielp alle stalknechts een voor een in het zadel, waarna ze zich in een rij opstelden, een stuk of twintig paarden, en in op­tocht door een uitgang in de verte verdwenen, de paar­den trots stappend op hun lange, sterke benen en met op en neer zwaaiende hoofden, de ruiters in elkaar gedoken op hun rug.

'Schitterend,' zei ik haast met een zucht tegen Tremayne.

Hij keek mij even aan. 'Paarden doen je wat, hè?'

'Jou ook? Nog steeds?'

Hij knikte en zei: 'Ik houd van ze,' alsof zoiets niet meer dan normaal was, en vervolgde op dezelfde toon: 'Nu de jeep in de sloot ligt, zullen we met de tractor naar de galopplaats moeten. Vind je het niet erg?'

'Allicht niet,' zei ik, en ik kreeg mijn eerste lessen in het trainen van steeple-chasers hoog boven de met sneeuw­kettingen bespannen wielen gehurkt in de cabine van een tractor, die naar Tremayne mij vertelde die ochtend al een keer met zijn terreinknecht naar de Downs was ge­weest om de paden te effenen, zodat de paarden er veilig over konden lopen. Hij reed de tractor zelf met een ge­routineerd gemak, meestentijds zonder op te letten waar hij reed, maar voortdurend om zich heen kijkend naar alles en nog wat.

Zijn huis en stallen lagen juist aan de rand van het met gras begroeide heuvelland, ontdekte ik, zodat de paarden alleen maar een openbare weg hoefden over te steken naar een pad door het veld, terwijl de weg zelf met een dun laagje ondefinieerbare drek was bedekt om de over­steek over het ijs te vergemakkelijken.

Tremayne wachtte tot de hele groep veilig was overge­stoken voor hij ze op voldoende afstand volgde om ze niet te verschrikken, waarna zij links afsloegen terwijl wij stapvoets over het bevroren karrenspoor verder omhoog­reden, in de richting van de horizon die zich naarmate de hemel lichter werd langzaam in de verte begon af te teke­nen.

Boven het geluid van de wind uit merkte Tremayne op dat volmaakt windstille ochtenden op de langgerekte, dwars door Berkshire en Wiltshire van oost naar west lo­pende strook heuvelachtig grasland even zeldzaam wa­ren als eerlijke bedelaars. Afgezien daarvan brak de dag helder en stralend aan met een flets grijze lucht die lang­zaam blauwer werd boven de golvende, met stuifsneeuw bedekte heuvels. Toen Tremayne de tractor stilhield en de zinnen zich vulden met de stilte en oneindigheid, kostte het niet veel moeite je voor te stellen dat het er hier al sinds duizenden jaren zo uitzag, dat dit zich voor onze ogen ontvouwende oerlandschap er ook al geweest was voor de mens er was.

Tremayne vertelde mij nuchter dat als we waren doorgereden tot over de volgende heuvelrug, we dicht bij de hindernissen en horden waren geweest van het oefenter­rein waar zijn paarden leerden springen. Vandaag zou­den ze alleen maar galops op halve snelheid op de galopbaan doen, zei hij, en hij ging mij te voet voor over een stuk poedersneeuw naar een laag heuveltje, vanwaar we een lang lint van donkere aarde konden onderscheiden dat golvend langs de heuvel omlaagliep en onderaan met een bocht uit het zicht verdween.

'Ze komen hier naar ons toe omhoog,' zei hij. 'Dat er op deze baan met ieder weer kan worden gereden, komt doordat hij bedekt is met houtspaanders, of vertel ik nu iets dat je al weet?'

'Nee,' zei ik. 'Vertel me alles.'

Hij bromde nietszeggend en hief een kijker op die sterk genoeg was om in de hoofden van de ruiters te kun­nen kijken. Ik keek dezelfde kant uit, maar had veel lan­ger nodig om de drie donkere figuurtjes te ontdekken die zich over de donkere baan bewogen. Ze leken er lang over te doen om recht naar ons toe te komen, maar dat was slechts schijn. Toen ze dichterbij kwamen en langs ons reden, gebeurde dat in flinke vaart, een opwindend schouwspel van spieren die zich strekten en hoeven die dof op de zachte ondergrond roffelden.

Met twee of drie tegelijk kwamen ze op hun beurt alle­maal naar boven. 'Die twee zijn allebei van Fiona,' zei Tremayne met zijn kijker voor zijn ogen toen er een paar vossen langszoefden. 'De meest linkse van de volgende drie is mijn winnaar van de Grand National, Top Spin Lob.'

Geïnteresseerd zag ik de trots van de stal voorbijko­men en inhouden toen hij boven aan de helling gekomen was, maar op dat moment verstarde Tremayne naast mij van ergernis en zei: 'Wat voor den donder...?'

Ik keek achterom in de richting waarheen zijn kijker wees, maar zag enkel nog drie paarden langs de baan om­hoogkomen, twee voorop en een erachter. Pas toen ze vrijwel bij ons waren kreeg ik in de gaten dat de achterste geen berijder had.

De drie paarden passeerden ons en begonnen vaart te minderen, en Tremayne zei krachtig: 'Barst nou.'

'Is de stalknecht eraf gevallen?' vroeg ik onnozel.

'Dat zal heus wel,' zei Tremayne ruw, terwijl hij door zijn kijker keek, 'maar het is er niet een van mij.'

'Hoe bedoel je?'

'Ik bedoel,' zei Tremayne, 'dat dat paard niet van mij is. Bekijk hem eens goed. Dat is niet mijn staldeken. Dat paard is niet gezadeld en heeft geen hoofdstel om. Zie je dat niet?'

Toen ik goed keek en wist waarnaar ik moest kijken, zag ik het ook. De paarden van Tremayne hadden geel­bruine staldekens met horizontale rode en blauwe stre­pen, dekens die de flanken en achterhand bedekten maar de benen niet in hun beweging hinderden. De deken van het paard zonder ruiter was bruinachtig grijs, veel dikker, en vastgemaakt met singels die onder zijn buik door en voor zijn borst langs liepen.

'Misschien denk je dat ik gek ben,' zei ik tegen Tremay­ne, 'maar het zou wel eens dat paard kunnen zijn dat gis­teravond los op het pad rondliep toen we dat ongeluk hadden. Ik bedoel, ik heb het eigenlijk maar een fractie van een seconde gezien, maar het zag er net zo uit. Don­ker, met net zo'n soort deken.'

'Haast ieder renpaard draagt in de winter ’s nachts zo'n soort deken,' zei Tremayne. 'Al zeg ik niet dat je on­gelijk hebt. Ik ben er zo achter.'

Hij richtte zijn kijker weer op een volgend koppel van zijn eigen groep dat zijn kunnen kwam vertonen en sloeg ze in alle kalmte gade voor hij op het vreemde paard te­rugkwam.

'Dat waren de laatste,' zei hij toen ze langs ons raasden. 'Laten we nu eens kijken wat we daar hebben.'

Hij liep langs de galopbaan in de richting van de paar­den en ik volgde hem. Al spoedig waren we boven, waar alle dieren op het besneeuwde gras rondstapten, terwijl de damp uit hun neusgaten kringelde na hun zware in­spanning. Hun silhouetten tekenden zich af tegen de oostelijke zon, nu eens zwart, dan weer glanzend. Een schitterende, stervenskoude, ontroerende, onvergetelijke ochtend.

Meer naar links, afzijdig van de andere paarden, stond het ruiterloze paard zijn eigen witte, door de zon besche­nen damppluim uit te blazen, duidelijk nerveus, door zijn kudde-instinct in de richting van zijn soortgenoten gedreven, terwijl zijn wilde aard hem tot vluchten aan­spoorde.

Tremayne had zijn paarden bereikt en sprak met zijn stalknechts.

'Weet iemand van wie dat dier is?'

Ze schudden hun hoofd.

'Ga dan terug naar de stal. Volg de galopbaan terug. Niemand anders gebruikt hem vanochtend. Wees voor­zichtig bij het oversteken van de weg.'

Ze knikten en stelden zich in een rij op, zoals ze ook in de stal gedaan hadden, waarna ze in een door henzelf ver­oorzaakte mist naar het einde van de galopbaan liepen.

Tremayne zei tegen mij: 'Loop terug naar de tractor, als je wilt. Maak geen abrupte bewegingen. Verschrik deze knaap niet.' Zijn ogen gleden in de richting van het loslo­pende paard. 'In de cabine van de tractor vind je een touw. Breng dat hier. Kom heel langzaam dichterbij zo­dra je ons weer ziet.'

'Goed,' zei ik.

Hij knikte kortaf en toen ik mij omdraaide om weg te lopen, stak hij zijn hand in zijn zak en haalde een paar biks te voorschijn die hij de wegloper voorhield, terwijl hij hem zachtjes toesprak.

'Kom op, knaap. Rustig aan. Kom nu maar, je zult wel honger hebben...' Zijn stem klonk kalm en overredend, zonder enige dreiging.

Ik liep ongehaast weg en haalde het touw uit de cabine, en toen ik voorzichtig over de heuveltop terugkwam, zag ik Tremayne vlak bij het paard staan, terwijl hij hem met zijn linkerhand biks voerde en hem met zijn rechter bij zijn manen vasthield.

Ik bleef staan, en liep toen weer langzaam verder. Het paard rilde, terwijl hij zijn hoofd naar mij omdraaide, panieksignalen uitzendend als elektrische golven. Met behoedzame bewegingen maakte ik een grote lus in het ene einde van het soepele oude touw en legde er een schuiflus in, waarna ik langzaam met het opengehouden touw voorwaarts ging, niet een klein oog dat het paard zou kunnen verschrikken, maar een grote lus die haast tot mijn knieën reikte.

Tremayne keek toe en bleef het paard sussend toespre­ken en hem brokje voor brokje biks voeren. Ik liep voor­zichtig naar voren, alles wat op twijfel of bezorgdheid kon lijken onderdrukkend, en bleef op een paar passen afstand van het paard wederom stilstaan.

'Brave knaap,' zei Tremayne tegen hem, en op dezelfde toon tegen mij: 'Als je het touw over zijn hoofd kunt schuiven, doe het dan.'

Ik deed de laatste paar stappen en liep meteen door naar de andere zijde van het paard, zodat het hoofd van het dier als vanzelf door de bengelende lus werd gestoken. Tremayne haalde zijn hand met biks net lang genoeg bij de zwarte neus vandaan om de lus te laten passeren, waarna ik nog steeds heel omzichtig de lus aanhaalde tot de strop stevig maar niet te strak om de hals van het paard zat.

'Mooi,' zei Tremayne. 'Geef mij het touw. Ik ga lopend met hem naar mijn erf. Kun jij met de tractor overweg?'

'Ja.'

'Wacht tot ik beneden uit het zicht ben, zodat hij niet van schrik op hol slaat. Dan houd ik hem niet meer.'

'Goed.'

Tremayne viste nog een paar biks uit zijn zak en hield ze het paard voor, terwijl hij tegelijk zachtjes aan het touw trok. Bijna alsof hij tot een besluit kwam, alsof hij voor voedsel en gevangenschap koos, liep het grote dier rustig met hem mee en getweeën strompelden ze omlaag naar de donkere strook houtspaanders en sloegen de weg naar huis in.

Voedsel en warmte, dacht ik. Misschien had ik een he­leboel met dat paard gemeen. Had ik zelf ook niet voor een zekere mate van gevangenschap gekozen?

Ik haalde mijn schouders op. Gedane zaken namen geen keer, zoals Tremayne zou zeggen. Ik liep naar de tractor en reed er na een poosje mee terug naar huis, waar ik hem weer neerzette op de plaats waar hij voor ons vertrek had gestaan.

In de thans zonnige keuken stond Tremayne bij de ta­fel op boze toon te telefoneren.

'Iemand moet intussen toch wel gemerkt hebben dat ze een paard missen?' Hij luisterde even en zei toen: 'Nu, ik heb er hier eentje over, dus laat het me weten.' Hij smeet de hoorn met een klap neer. 'Niemand heeft het bij de politie gemeld, wat zeg je daarvan?'

Hij trok zijn jas uit en hing hem samen met zijn das en pet op een haakje. Eronder droeg hij een ruim zittende golftrui met ruitpatroon over een fel geblokt overhemd met open hals. Eenzelfde aanslag op je ogen als in de fa­miliezitkamer - dezelfde smaak.

'Koffie?' vroeg hij, terwijl hij naar de Aga liep. 'Je vindt het toch niet erg om je eigen ontbijt klaar te maken? Pak maar wat je wilt.' Hij zette de zware ketel op de kookplaat en liep naar een koelkast, waaruit hij gesneden brood, een kuipje geelachtige sandwichspread en een pot jam te voorschijn haalde. 'Geroosterd brood?' vroeg hij, terwijl hij twee sneetjes in een houder van metaalgaas deed, die hij onder de tweede kookplaat van het fornuis schoof. 'Er zijn ook cornflakes, als je die liever hebt. Of bak maar een ei.'

Geroosterd brood was prima, zei ik, en kreeg de taak toebedeeld op te letten dat het niet verbrandde terwijl hij nog twee telefoongesprekken voerde, waaraan ik vrijwel geen touw kon vastknopen.

'Borden,' zei hij, terwijl hij naar een kast wees, en ik vond ze en ook kroezen en, in een la, messen, vorken en lepeltjes. 'Hang je jack maar in de garderobe hiernaast.'

Hij bleef doorpraten - nadrukkelijk, gedecideerd. Ik hing mijn jack op, zette koffie en roosterde nog meer brood. Hij legde de hoorn wederom met een klap neer en liep naar de hal.

'Dee-Dee,' riep hij. 'Koffie.'

Hij kwam terug en ging zitten om te eten, terwijl hij mij beduidde ook plaats te nemen, wat ik deed, en even later verscheen in de deuropening een tengere vrouw met bruin haar in een spijkerbroek en een enorme grijze trui die tot haar knieën reikte.

'Dee-Dee,' zei Tremayne met volle mond, 'dit is John Kendall, mijn schrijver.' Tegen mij voegde hij eraan toe: 'Dee-Dee is mijn secretaresse.'

Ik stond beleefd op en ze zei zonder te glimlachen dat ik kon blijven zitten. Mijn eerste indruk van haar, terwijl ze naar de Aga Mep om haar eigen koffie in te schenken, was dat ze op een poes leek - volmaakt geruisloze voeten, soepel in al haar bewegingen en haar eigen gang gaande.

Tremayne zag hoe ik naar haar keek en glimlachte ge­amuseerd. 'Je raakt wel aan Dee-Dee gewend,' zei hij. 'Ik zou niet weten wat ik zonder haar moest beginnen.'

Ze aanvaardde het compliment als vanzelfsprekend en ging half op een stoel zitten, alsof ze ieder moment over­eind kon springen om zich terug te trekken.

'Bel een paar mensen om te horen of ze een paard kwijt zijn,' zei Tremayne tegen haar. 'Mocht er iemand in paniek zijn, hij is hier. Ongedeerd. We hebben hem water en voer gegeven. Hij schijnt de hele nacht op de Downs te hebben gezworven. Er verdient iemand een flinke schop voor zijn kont.'

Dee-Dee knikte.

'De jeep ligt in een sloot langs de zuidelijke weg naar de A34. Gisteravond geslipt met Mackie. Niemand ge­wond. Laat de garage hem eruit halen.'

Dee-Dee knikte.

'John hier gaat in de eetkamer werken. Geef hem alles waar hij om vraagt. Vertel hem alles wat hij wil weten.'

Dee-Dee knikte.

'Laat de hoefsmid komen voor twee dieren die van­ochtend een ijzer hebben verloren op de galopbaan. De stalknechts hebben de ijzers gevonden, dus we hebben geen nieuwe nodig.'

Dee-Dee knikte.

'Als ik er niet ben wanneer de dierenarts komt, vraag hem dan even naar Waterbourne te kijken nadat hij de hengst heeft gesneden. Ze heeft een ontsteking in haar vetlok links voor.'

Dee-Dee knikte.

'Hou in de gaten of het transportbedrijf het hooi op tijd brengt. We beginnen erdoorheen te raken. Laat je niet afschepen.'

Dee-Dee glimlachte, wat op een bepaalde manier ook iets katachtigs had, hoewel verre van poezerig. Ik vroeg mij heel even af hoe het met haar klauwtjes stond.

Tremayne at zijn geroosterde brood en bleef ertussen­door instructies geven, die Dee-Dee moeiteloos scheen te kunnen onthouden. Toen de woordenvloed afnam, stond ze op, pakte haar kroes op en zei dat ze de rest van haar koffie op kantoor opdronk terwijl ze verderging met haar werk.

'Volmaakt betrouwbaar,' merkte Tremayne achter haar verdwijnende rug tegen mij op. 'Er staan altijd tien trainers op de stoep om haar weg te kapen.' Hij liet zijn stem dalen. 'Een schoft van een amateur-jockey heeft haar heel honds behandeld. Ze is er nog steeds niet over­heen, Ik heb consideratie met haar. Als je haar ziet hui­len, komt het daardoor.'

Ik was verbaasd vanwege zijn medeleven en had het gevoel dat ik eerder in de gaten had moeten hebben hoe­veel onverwachte kanten er onder het luidruchtig bazige uiterlijk van Tremayne zaten - niet slechts zijn liefde voor paarden of zijn behoefte geboekstaafd te worden, zelfs niet zijn verhulde opgetogenheid over Gareth, maar andere, verborgen, nog niet aan het licht getreden dingen waar ik misschien te gelegener tijd nog achter zou ko­men, en misschien ook niet.

Het volgende halfuur bracht hij aan de telefoon door met binnenkomende en uitgaande gesprekken - het was het uur van de dag, ontdekte ik later, waarop je trainers vrijwel altijd thuis kon aantreffen. Toen hij zijn geroos­terde brood en koffie op had, nam hij een sigaret uit het pakje op tafel en haalde een wegwerpaansteker uit zijn zak.

'Rook je?' vroeg hij, terwijl hij mij het pakje toeschoof.

'Nooit gedaan,' zei ik.

'Goed voor de zenuwen,' merkte hij op, terwijl hij diep inhaleerde. 'Ik hoop dat je geen antirookfanaticus bent.'

'Ik vind de lucht wel lekker.'

'Mooi.' Hij leek in zijn schik. 'We zullen best met elkaar kunnen opschieten.'

Hij vertelde mij dat hij om tien uur, wanneer de eerste groep paarden hooi en water had gekregen en de stal­knechts hun eigen ontbijt naar binnen hadden, met de tractor terugging naar de galopbaan om zijn tweede groep aan het werk te zien. Hij zei dat ik mij daar niet om hoefde te bekommeren - ik kon mijzelf in de eetkamer installeren, de boel net zo veranderen als ik het wilde hebben. Vanwege de vorst waren alle races afgelast en daarom kon hij, als ik het ermee eens was, mij de he­le middag over zijn jeugd vertellen. Wanneer de races weer begonnen zou hij daar niet zoveel tijd meer voor hebben.

'Goed idee,' zei ik.

Hij knikte. 'Kom mee, dan zal ik je wijzen waar alles te vinden is.'

We liepen de hal in en hij wees naar de deur aan de overkant.

'Dat is de familiezitkamer, zoals je weet. Naast de keu­ken is mijn eetkamer.' Hij liep erheen en opende een dichte deur. 'We gebruiken hem niet veel. Ik denk wel dat je de verwarming hoger zult moeten draaien.'

Ik wierp een blik in de kamer die ik goed zou leren kennen - een ruim vertrek met mahoniehouten meube­len, gedrapeerde rode gordijnen, vormelijk crème-met-goud gestreepte wanden en een eenvoudig donkergroen tapijt. Niet Tremaynes eigen keus, leek mij. Veel te keurig.

'Ziet er schitterend uit,' zei ik obligaat.

'Mooi.' Hij trok de deur weer dicht en keek omhoog langs de trap die we de avond tevoren hadden beklom­men om naar bed te gaan. 'Die trap hebben we laten aan­brengen toen we het huis verdeelden. Via deze gang er­naast kom je in de helft van Perkin en Mackie. Kom mee, dan laat ik het je zien.' Hij liep een brede gang door met lichtgroen tapijt en aan weerszijden schilderijen van paarden, en duwde de dubbele, witgeschilderde deuren aan het eind open.

'Hierachter ligt de vestibule,' zei hij. 'Het oudste deel van het huis.'

We liepen door naar een enorme ruimte met een glim­mende parketvloer en twee in sierlijke bochten omhoog­lopende trappen naar een overloop. Onder de overloop, tussen de trappen, bevonden zich wederom twee deuren, die Tremayne zonder omhaal opengooide, waardoor mij een blik gegund werd op een goud-met-lichtblauwe meubilering in dezelfde vormelijke stijl als de eetkamer.

'Dit is de grote salon,' zei hij. 'Die delen we samen. We zitten er haast nooit. We hebben hem het laatst gebruikt voor dat ellendige feest...' Hij zweeg. 'Nu, zoals Mackie al zei, dat zal voorlopig wel afgelopen zijn.'

Jammer, dacht ik. Het huis leek gemaakt voor feesten. Tremayne sloot de deur van de salon en wees recht naar de overkant van de hal.

'Dat is de vooringang, en door die dubbele deuren rechts kom je in de helft van Perkin en Mackie. We heb­ben een nieuwe keuken voor ze laten bouwen en nog een trap erbij. We hebben er twee aparte woningen van ge­maakt, zie je wel, met dit grote gezamenlijke gedeelte tus­sen ons in.'

'Het ziet er geweldig uit,' zei ik om hem een genoegen te doen, maar ik meende het ook.

Hij knikte. 'Het het zich heel goed in tweeën delen. Niemand heeft heden ten dage nog zo'n groot huis no­dig. Kost veel te veel brandstof.' Het was inderdaad koud in de hal. 'Het grootste deel ervan stamt van negentienhonderdvijf of zoiets. Edwardiaans. Een buitenhuis van de familie Windberry, je zult wel nooit van ze gehoord hebben.'

'Nee,' moest ik toegeven.

'Mijn vader heeft het huis tijdens de crisis voor een ap­pel en een ei gekocht. Ik woon hier al mijn hele leven.'

'Was je vader ook trainer?' vroeg ik.

Tremayne lachte. 'Goeie god, nee. Hij erfde een fortuin. Heeft nooit een slag werk gedaan. Hij ging graag naar de races en daarom kocht hij een paar springpaarden, zette ze in de stallen die niet meer gebruikt waren sinds de auto het rijtuig had verdrongen en nam een trainer voor ze in dienst. Toen ik volwassen werd heb ik de paarden gewoon overgenomen en er na verloop van tijd een erf bijge­bouwd. Ik heb momenteel vijftig boxen, allemaal bezet.'

Hij ging mij weer voor naar zijn eigen domein en deed de deuren achter ons dicht.

'Dat is zo'n beetje alles,' zei hij, 'behalve het kantoor.'

Terug in zijn eigen hal zwenkte hij met mij achter zich aan de laatste deuropening door naar weer een groot ver­trek, waar Dee-Dee leek te verdwijnen achter een kolos­saal schrijfbureau.

'Dit was vroeger de biljartkamer van de Windberry's,' zei Tremayne. 'Toen ik klein was, was het onze speelka­mer.'

'Heb je broers en zusters?'

'Eén zuster,' zei hij kortaf, terwijl hij op zijn horloge keek. 'Ik laat je achter onder de hoede van Dee-Dee. Tot straks.'

Hij liep resoluut weg en even later hoorde ik hoe de buitendeur naar het erf met een klap werd dichtgesme­ten. Hij was van nature een smijter, dacht ik - er leek geen reden voor boosheid te zijn.

'Wat kan ik voor je doen?' vroeg Dee-Dee zonder veel geestdrift.

'Ben je het niet eens met het plan voor die biografie?' vroeg ik.

Ze kroop in haar schulp. 'Dat heb ik niet gezegd.'

'Het leek erop.'

Ze zat geruime tijd met neergeslagen ogen met wat pa­perassen te friemelen.

'Hij is er al maanden over bezig,' zei ze ten slotte. 'Het is belangrijk voor hem. Ik vind... als je het met alle ge­weld wilt weten... dat hij had moeten wachten tot hij een betere schrijver gevonden had...' Ze aarzelde. 'Beter be­kend in elk geval. Op een gegeven moment ontmoet hij jou en de volgende dag ben je al hier, en dat is naar mijn idee te vlug. Ik heb voorgesteld om op zijn minst navraag naar je te doen, maar hij zei dat het woord van Ronnie Curzon voldoende was. Dus nu ben je hier.' Ze keek op, plotseling fel. 'Hij verdient het allerbeste,' zei ze.

'Aha.'

'Wat bedoel je met "aha"?'

Ik gaf niet meteen antwoord, maar keek het kolossale kantoor rond, waar ik de restanten van de klassieke stijl van binnenhuisarchitectuur bedolven zag onder een la­ding moderne boekenplanken, dossier- en ladenkasten, kopieerapparaat, fax, computer, telefoons, vloersafe, te­levisie, tientallen videobanden, kartonnen dozen, knie­hoge stapels kranten en ook hier een prikbord, waarop rode memo's geprikt zaten. Er stond een antiek bureauministre met een buitenmodel leren fauteuil, kennelijk Tremaynes eigen stek, en op de vloer lag een groot aantal elkaar overlappende Perzische kleden in allerlei patro­nen en kleuren, die het grootste deel van het oude, grijze tapijt bedekten. Foto's van paarden die langs de eindpaal kwamen besloegen de wanden, tezamen met een bonte reeks stalkleuren aan haakjes.

Ik beëindigde de visuele rondreis waar ik was begon­nen, bij het gezicht van Dee-Dee.

'Hoe behulpzamer je bent,' zei ik, 'des te meer kans hij heeft dat hem recht wordt gedaan.'

Ze perste haar lippen obstinaat op elkaar. 'Dat is nog niet gezegd.'

'Laten we dan zeggen: hoe meer je tegenwerkt, des te minder kans hij heeft.'

Ze staarde mij aan, nog steeds duidelijk vijandig, niet onder de indruk van de logica.

Ze was een jaar of veertig, schatte ik. Slank maar niet broodmager, te oordelen naar wat er door de trui heen te zien was. Een goede huid, kortgeknipt sluik haar, onop­merkelijke gelaatstrekken, lichtrode lippenstift, geen sie­raden, kleine, krachtige handen. Gereserveerd in haar houding, afwijzend. Misschien gebeurde dat uit gewoon­te - misschien was het het werk van de schoft van een amateur-jockey die haar honds had behandeld.

'Hoe lang werk je hier al?' vroeg ik op neutrale toon, uit louter belangstelling.

'Een jaar of acht.' Een regelrecht antwoord.

'Wat ik in de eerste plaats nodig heb zijn knipselal­bums,' zei ik.

Ze glimlachte haast. 'Die zijn er niet.'

'Dat moet,' wierp ik verontwaardigd tegen. 'Hij had het over knipsels.'

'Ze zitten niet in albums, maar in dozen.' Ze wees met een hoofdknik. 'In die kast daar. Pak ze zelf maar.'

Ik liep erheen en opende een witgeschilderde deur, waarachter ik van vloer tot ooghoogte een collectie uni­forme, witkartonnen dozen op de planken gestapeld aantrof, veel lijkend op dozen voor overhemden, maar dan ongeveer twintig centimeter diep, allemaal met da­tums erop in zwarte merkstift.

'Ik heb alle knipsels drie of vier jaar geleden in nieuwe dozen gedaan,' zei Dee-Dee. 'Sommige van de oude do­zen vielen uit elkaar. Het krantenpapier is geel en bros geworden. Dat zie je wel.'

'Mag ik ze allemaal mee naar de eetkamer nemen?'

'Ga gerust je gang.'

Ik stapelde vier dozen op elkaar en liep ermee weg, en merkte een moment later dat ze mij volgde.

'Wacht even,' zei ze in de eetkamer gekomen. 'Maho­nie krast ontzettend gauw.'

Ze liep naar een groot dressoir en haalde uit een la een groen biljartlaken te voorschijn, dat ze over het blad van de grote ovale tafel uitspreidde.

'Daar kun je op werken,' zei ze.

'Dank je.'

Ik zette de dozen neer en ging een tweede vracht ha­len, heen en weer pendelend tot de hele lading was over­gebracht. Dee-Dee was intussen weer achter haar bureau aan het werk gegaan, dat voornamelijk uit telefoneren bestond. Ik kon haar voortdurend met tussenpozen ho­ren praten terwijl ik de dozen met knipsels op chronolo­gische volgorde zette en het deksel van de eerste haalde, uit de datum op de voorzijde opmakend dat hij van vóór Tremaynes tijd moest zijn - of hij moest als baby al met trainen zijn begonnen. Gehavende, vergeelde stukken krant deelden mij mede dat de heer Loxley Vickers van Shellerton House, Berkshire, Triple Subject had gekocht, een zesjarige ruin, voor het voor een steeple-chaser on­gehoorde bedrag van twaalfhonderd guinea's. Voor min­der, schreef een verbaasde verslaggever, kocht je een huis.

Ik keek glimlachend op en zag Dee-Dee in de deur­opening staan aarzelen.

'Ik had Fiona Goodhaven net aan de lijn,' zei ze op­eens.

'Hoe is het met haar?'

'O, goed. Dankzij jou, schijnt het. Waarom heb je me niet over je reddingswerk verteld?'

'Het leek me niet belangrijk.'

'Ben je nou gek?'

'Nu, het leek niet belangrijk in verband met de vraag of ik al dan niet recht kon doen aan Tremaynes biografie.'

'Godallemachtig.' Ze liep weg, maar kwam even later weer terug. 'Als je die thermostaat omhoogdraait,' zei ze, 'wordt het hier warmer.'

Ze verdween weer vlug voor ik haar kon bedanken, maar ik begreep dat de vrede was getekend, of dat de vij­andelijkheden in elk geval tijdelijk waren opgeschort.

Tremayne kwam na een poosje terug. Ik hoorde hem op luide toon door een van de telefoons op kantoor pra­ten en even later kwam hij met grote stappen de eetka­mer binnen en vertelde dat er eindelijk iemand had ont­dekt dat ze een paard misten.

'Het is van het volgende dorp de heuvel over gekomen. Ze sturen een wagen om het op te halen. Kun je eruit ko­men?'

'Ik zit over je vader te lezen.'

'Een gek. Had een obsessie voor hoe de dingen er in zijn maag uit zouden zien nadat hij ze gegeten had. Hij liet zijn butler altijd een extra portie van alles wat op tafel kwam in een emmer doen en omroeren. Als de aanblik ervan mijn vader niet aanstond, vertikte hij het te eten. De kok werd er gek van.'

Ik lachte. 'En je moeder?'

'Die had toen al de pijp aan Maarten gegeven. Toen ze nog leefde viel hij nog wel mee. Daarna pas werd hij knetter.'

'Hoe oud was je toen ze... eh... de pijp aan Maarten gaf?'

'Tien. Net zo oud als Gareth toen zijn moeder er uit­eindelijk vandoor ging. Je zou kunnen zeggen dat ik weet hoe Gareth zich moet voelen. Behalve dan dat zijn moe­der nog leeft en hij haar soms ziet. Ik kan me de mijne eerlijk gezegd niet duidelijk herinneren.'

Na een moment vroeg ik: 'Tot hoever kan ik gaan met vragen?'

'Vraag maar raak. Als ik geen antwoord wil geven, hoor je het wel.'

'Nu dan... je zei dat je vader een fortuin erfde. Heeft hij het... eh... aan jou nagelaten?'

Tremayne lachte in zijn baard. 'Een fortuin van zeven­tig of tachtig jaar geleden is nu geen fortuin meer. Maar jawel, in zekere zin heeft hij dat gedaan. Hij heeft me dit huis nagelaten. Hij heeft me de beginselen van landbeheer geleerd die hij weer van zijn vader geleerd had maar nauwelijks in praktijk heeft gebracht. Mijn grootvader potte het geld op en mijn vader smeet het over de balk. Ik heb meer een aardje naar mijn grootvader, hoewel ik hem nooit heb gekend. Ik zeg wel eens tegen Gareth dat we ons bepaalde dingen niet kunnen veroorloven, ook al kunnen we dat wel. Ik wil niet dat hij een verspiller wordt.'

'En Perkin?'

'Perkin?' Een seconde lang trok Tremayne een strak gezicht. 'Perkin heeft totaal geen besef van geld. Leeft in een heel eigen wereldje. Het heeft geen zin met Perkin over geld te praten.'

'Wat doet hij voor de kost?' vroeg ik.

Tremayne keek alsof de roerselen van zijn oudste zoon een mysterie voor hem waren, maar ergens bespeurde ik ook een soort verbaasde trots.

'Hij maakt meubelen,' zei hij. 'Hij ontwerpt ze. Maakt ze zelf, stuk voor stuk. Kasten, tafels, kamerschermen, noem maar op. Over tweehonderd jaar zullen het waar­devolle stukken antiek zijn. Wat je besef van geld noemt!' Hij zuchtte. 'Het beste dat hij ooit gedaan heeft was een handige meid als Mackie trouwen. Zij verkoopt zijn werk, zorgt ervoor dat hij winst maakt. Daarvoor ver­kocht hij soms dingen ver beneden de kostprijs. Abso­luut hopeloos.'

'Zolang hij gelukkig is.'

Tremayne leverde geen commentaar op de mate van geluk van zijn zoon, maar vroeg naar mijn bandrecorder.

'Is die gisteravond niet nat geworden? Is hij niet voor­goed naar de bliksem?'

'Nee. Ik heb alles in waterdichte tassen zitten. Min of meer uit gewoonte.'

'Oerwouden en woestijnen?' herinnerde hij zich.

'Mm.'

'Ga hem dan halen, dan beginnen we. En ik zal de tele­visie van kantoor en ook de videorecorder hierheen ha­len, zodat je de races kunt bekijken die ik gewonnen heb. En als je straks honger mocht krijgen,' voegde hij er bij nadere overweging aan toe, 'ik heb haast altijd rosbief-sandwiches in huis — die koop ik per vijftig tegelijk kant en klaar bij de supermarkt en doe ze in de diepvries.'

Tegen lunchtijd aten we allebei vrijwel ontdooide, vrij smakeloze rosbiefsandwiches en ik bedacht dat, ook al hield Tremayne er een lichtelijk excentrieke manier van huishouden op na, hij zijn voedsel tenminste niet eerst in een emmer had rondgeroerd.